Vanmorgen droomde ik dat ik in het huis van Rob de Wijk was. Ik liep over een wenteltrap naar boven. Op de treden lag een dikke loper, vastgezet met roeden die aan beide kanten door metalen ogen boven de treden staken. Ik vroeg me af hoe je die loper ooit los kunt halen. Alleen als een van die ogen half open is — als een knipoog misschien.
De loper in mijn droom was geel-beige met figuren. Toch herinner ik me vooral een rode loper, in een herenhuis aan de Prinsengracht in Den Haag, waar een vriend van me eind jaren zeventig een kamer bewoonde. In beide gevallen, droom en herinnering, ging het om een houten trap met een dikke laag witte verf.
In de droom liep ik Robs werkkamer binnen en vroeg of hij misschien een rond wit pilletje had gevonden. Ik was een van mijn Nebivol-tabletten kwijt. Hij rommelde wat tussen de boeken, verplaatste een paar accessoires en zei dat hij niets had gevonden.
Even later zat ik in hetzelfde huis met een platte nagelvijl letters uit oude boeken te bewerken. Niet echt “uitvijlen”, maar minder zwart maken. De gewone tekst bleef zwart, maar de koppen moesten in verschillende tinten grijs — hoe groter de letters, hoe lichter het grijs.
Er kwam een meisje de kamer binnen, misschien zijn kleindochter? Ze riep: “Nee, niet dát boek, dat is van mij! Ik heb het voor mijn verjaardag gekregen.” Ik had er al wat in gevijld; een kop was zelfs bijna doorzichtig geworden. Ze vond het niet heel erg, maar nam het boek mee.
Daarna vijlde ik de aderen op mijn hand en arm rond. Ze waren vierkant van doorsnede, terwijl aderen natuurlijk rond horen te zijn. Het bleek echter geen vlees en bloed, maar een zachte witte steensoort. Ik werkte ineens aan zandstenen beelden, niet aan mezelf.
Toen werd ik wakker.
Ik luister bijna elke avond naar de podcast Boekestijn en De Wijk — vandaar de associatie, vermoed ik.
Wat de rest betekent?
Geen idee..
